(Gr.), o. (-’s),
1. scheuring, afscheiding in een Kerk, bep. in de R.-K. Kerk: het Grote Schisma, die verdeeldheid welke in de Westerse Kerk plaats vond van 1378—1417, toen een deel de paus te Rome en een ander deel de paus te Avignon erkende; — afscheiding in ’t alg.;
2. (Zuidn., niet alg.) ruzie, verdeeldheid.