m. (-s),
1. iem. die schiet, inz. bij het knikkeren ; — (w. g.) schutter: hij is een goed schieter;
2. knikker om mee te schieten ;
3. het gedeelte van een schuif dat op en neer geschoven kan worden;
tong of schoot van een slot;
4. (Z.-A.) katapult;
5. weversspoel;
6. (bakk.) schietplank;
7. ankersleutel;
8. (Zuidn.) Italiaanse populier;
9. snel opgeschoten plant;
10. schietmot; — (Zuidn.) tapijt- of kledermot; vetmade (Piophila casei);
11. suikergast.