Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schakel

betekenis & definitie

v. (-s),

1. elk der in elkaar grijpende leden van een ketting, schalm: die ketting bestaat uit ronde en vierkante schakels ;
2. (veroud.) maas van een net;
3. schakelnet;
4. (oneig.) lid dat een verbinding vormt tussen een reeks van verschijnselen, werkingen enz.: de ontbrekende schakels in de ontwikkeling der dierengroepen ; — voor het verband onmisbaar onderdeel van een verhaal of een redenering: in uw uiteenzetting ruis ik een schakel, is een hiaat;
5. geheel van schakels, keten in oneig. zin: schakels van lojiuerk; — (fig.) band, samenhang : de schakel zijner rede werd afgebroken;
6. (Zuidn.) haak of tand van een hangijzer;
7. scheerhout, aanbinder, dwarshout dat aan de palen van een steiger worden aangebonden ;
8. (Zuidn.) takje van een aar.

< >