(schafte, heeft geschaft),
1. tot stand brengen, bezorgen ; raad schaffen, tot een besluit komen en vand. maatregelen nemen;
2. verlenen, verstrekken : geld, raad, hulp schaffen;
3. voorzetten aan spijs of drank, opdissen: daar wordt goed geschaft, daar is het eten ruim; eten wat de pot schaft, wat er toevallig is, het eten dat er blijkt te zijn ;
4. (veroud., Zuidn.) doen, verrichten : wat heeft hij in de stad te schaffen? ; —ik wil niets met hem te schaffen hebben, uit te staan, te maken hebben ; — dat meisje geeft haar moeder veel te schaffen, bezorgt haar veel moeite, veel last;
5. (Zuidn.) niet schaffen op iets, er niet op letten.