Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schaats

betekenis & definitie

v. (-en),

1. (Zuidn.) stelt;
2. gepaard toestel om zich snel over het ijs voort te bewegen, bestaande uit een langwerpig, geslepen ijzer, bevestigd in een houten of metalen voetrust die met banden of riemen onder de voet wordt vastgemaakt: Friese, Hollandse, Amerikaanse schaatsen ; de schaatsen aanbinden; schaatsen slijpen; — op de schaats, per schaats, zich op schaatsen voortbewegend ; — hij rijdt een goede schaats, hij kan goed schaatsenrijden ; — fig. zegsw. : een vreemde,scheve of rare schaats rijden of slaan, zich wonderlijk of onbehoorlijk gedragen; — een schuine schaats rijden, een lichtzinnig leven leiden ; — rolschaats.

< >