(sauste, heeft gesaust),
I. overg.,
1. met een saus toebereiden of overgieten; meest fig., veraangenamen: het leven, zijn gesprek sausen;
2. (stenen wanden) met een saus in de bet. 3. bestrijken;
— houtsoorten nabootsen met een olie- of watersaus;
3. tabak sausen, drenken in een of ander vocht om er een betere geur of smaak aan te geven;
4. berispen: iem. duchtig sausen;
II. onoverg., stortregenen: het zal gaan sausen.