(liep samen, is of heeft (hebben) samengelopen),
1. (veroud., Zuidn.) te hoop lopen: op dat gerucht liepen alle inwoners samen ;
2. zich in een punt verenigen, ineenlopen : de Waal en de Maas lopen bij Gorinchem samen; verschillende wegen lopen hier samen ; lijnen die in één punt samenlopen;
3. stremmen, stollen, klonteren (van melk, bloed, olie enz.);
4. (van krachten en omstandigheden) toevallig haar werking verenigen, mede oorzaak zijn van: alles liep tot zijn ongeluk samen.