m. (-ken),
1. kledingstuk van mannen en vrouwen; volgens het gebruik in de oudheid: overkleed, hetzij over het hemd, hetzij over het blote lichaam gedragen: de Heilige rok (van Trier), een van de reliquieën van Christus; — (spr.) het hemd is nader dan de rok, zichzelf of zijn naaste bloedverwanten moet men het eerst bedenken; — hij heeft een rokje uitgetrokken, hij is mager geworden;
2. kledingstuk voor heren, inz. dat aan de zijden uitgesneden, het lichaam tot aan de heupen omgeeft, doch van voren de dijen onbedekt laat, staatsierok: gekleed in rok en witte das; in rok;
3. kledingstuk van vrouwen dat van het middel tot aan de knieën of lager reikt: lange, korte rokken; — het is wel een rok kouder geworden, het is aanmerkelijk kouder geworden; — zij heeft geen rok aan haar gat, is zeer arm; — aan moeders rokken hangen, van kinderen gezegd; — achter de rokken (van een vrouw) lopen, haar het hof maken; — hij moest in de lange rokken lopen. in zijn doen en laten is hij net een groot kind;
4. (ontl.) vlies, b.v. oogrok;
5. (plantk.) bladachtige delen van een bol, die deze geheel omgeven, in tegenstelling met de schubben, die dat slechts ten dele doen;
6. omhulsel van klei om buizen;
7. (Zuidn., wev.) al de aaneenhangende hevels van een weefkam.