(roffelde, heeft geroffeld),
1. een roffel op de trom slaan; — op de trommel slaan: de tamboers roffelen; — met de vingers op de ruiten roffelen;
2. (van trommels) een roffelend geluid geven: de trommels roffelden;
3. (bij uitbr.) een rommelend geluid maken: ze roffelden en bonsden naar beneden; regenmantels roffelen in de wind.