(roezemoesde, heeft geroezemoesd),
1. leven, geraas, getier maken: ik liet de jongens maar ivat roezemoezen; — roezemoezend lawaai;
2. (Zuidn.) een dof gerucht maken: ik hoorde iets roezemoezen;
3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen: iets door elkaar roezemoezen; — dan roezemoes ik maar zo wat, ben ik ogenschijnlijk druk bezig.