I. (ritste, heeft geritst),
1. ergens een rits, inkeping, gleuf in maken: glas ritsen; een groef in het hout ritsen; een merk ritsen op een vat, op een boom; runen ritsen; karton ritsen, het half doorsnijden, waarna het rechthoekig omgebogen kan worden;
2. (van gegoten ijzer) met de ritsbeitel er een stuk af hakken.
II. (ritste, heeft geritst), (w. g.) rijten, scheuren: ’t lover van de bomen ritsen (Ten Kate).
III. (ritste, heeft geritst), (Zuidn., Barg.)
1. er snel van doorgaan, weglopen, wegvliegen;
2. (Zuidn.) glijden: de paling ritste uit mijn hand.