I. m.,
1. het rijden: tocht te paard, op schaatsen, per fiets, per auto; (zegsw.) de rit aannemen, er vandoor gaan;
2. (-ten) (overdr.) afstand tussen twee punten die men moet afleggen of afgelegd heeft: dat is nog een hele rit; — bij het uitvoeren van grondwerken, een afstand van 400 m: de klei moest twee ritten ver aangevoerd worden; — (Zuidn.) (wielrennen) etappe: de eerste rit van de Ronde van Vlaanderen werd gewonnen door de Gentenaar L.;
3. het rijden, een keer rijden van een paard of voertuig, inz. van een openbaar vervoermiddel: de laatste rit is om tien uur.
II. v. (-ten), gang, loopgraaf; vgl. mollerit. III. o., kikkerrit, klompen eitjes van kikkers in een geleiachtig omhulsel.