Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rijp, volgroeid

betekenis & definitie

bn. (-er, -st),

1. (van vruchten en gewassen) zijn volle wasdom bereikt hebbend ; geschikt om geoogst, geplukt, genuttigd te worden : rijpe appels en peren;

zelfst.: rijp en groen, alles door elkander ; — (zegsw.) vroeg rijp, vroeg rot;

2. (bij uitbr. v. andere zaken en van personen) zijn volle wasdom of ontwikkeling bereikt hebbend en dus voor een bepaald doel geschikt; — (van een meisje) manbaar, huwbaar: zij is geplukt voor ze rijp was, van een meisje dat reeds jong moet bevallen ; het volk is rijp voor de opstand; — (van honing) geschikt om ingezameld te worden ; — (van wijn) geheel uitgegist, belegen, geschikt om gedronken te worden: (van deeg) lang genoeg gegist; — (van kaas) belegen ; (van hout) gehard en geschikt voor bewerking ; — (van schorren) geschikt om ingedijkt te worden; — (van een gezwel, een zweer) op doorbreken staander ver genoeg om te worden doorgestoken ;
3. (fig.) (van plannen, ondernemingen enz.) geschikt voor uitvoering, verwezenlijking: dat plan is rijp ; de kwestie is rijp voor bespreking ; — de tijd is daarvoor nog niet rijp, nog niet voldoende gevorderd met het oog op een bepaald doel;
4. (met betr. tot de mens) ervaren,, wijs ; bezadigd : in rijpere jaren, op rijpere leeftijd ; — een rijp oordeel en rijke ervaring; — (oneig.) hij is te rijp in zijn mond, hij gebruikt veel gemene, dubbelzinnige woorden ;
5. wel overwogen: na rijp beraad.

< >