Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rijk (vermogend)

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. vermogend, veel geld en goed bezittend: een rijke grondeigenaar; — rijk zijn, worden, maken; — (zegsw., Zuidn.) hij is zo rijk als de zee diep is; — zo rijk als Croesus ; — een rijk mens ; — de rijke man en de arme Lazarus (Luc. 16 : 19); de rijke jongeling (Matth. 19 : 16) ; — een rijke vrouw, weduwe ; — hij is rijk getrouwd, met een rijk meisje; — een rijk huwelijk doen, trouwen met iem. die rijk is ; — een rijke vrek, een gierigaard ; — (Zuidn.) hoe rijker hoe gieriger, hoe armer hoe pleizieriger; — rijk en arm ; — zich rijk woekeren, handelen ; — (spr.) al slapende wordt men niet rijk, om vooruit te komen, moet men zich inspannen; — dat geeft een rijk bestaan, daarmee verdient men in ruime mate ; — een rijk land, waar de inwoners rijk zijn ; een rijke gemeente; — als ik in mijn rijke jaren kom, als ik eens rijk zal zijn (meestal in scherts gezegd); — in betrekkelijke zin: naar omstandigheden veel bezittend: „heb je van tien gulden terug?” „’k wou dat ik zo rijk was!” ; — bij het verhuizen is men altijd rijker dan men denkt, met zinspeling op de vele voorwerpen die dan uit hoeken en gaten te voorschijn komen ; — die niets ontbreekt is rijk;
2. veel van iets hebbend, ruim voorzien van : God die rijk is in barmhartigheid (Ephes. 2 : 4); — rijk zijn in God, in de geest, het geloof; — de bevoorrechten die een paraplu rijk zijn; — gisteren was ik nog drie rijksdaalders rijk, maar nu bezit ik niets meer; — hij is geen cent rijk, hij is doodarm ; — rijk aan geld, aan goed, aan boeken, aan kundigheden, aan ervaring, aan beloften ; — dit gebergte is rijk aan goud, bevat veel goudertsen;

[in deze betekenis vormt het tal van samenst. als bladerrijk, liefderijk, ertsrijk, belangrijk enz., die door sommigen niet meer als samenst. worden gevoeld, waardoor rijk de waarde van een achtervoegsel krijgt en met doffe klinker wordt uitgesproken];

3. veel, in ruime mate of overvloedig bezittende of opleverende van hetgeen in ieder bijzonder geval gewenst is : rijke mijnen, die veel erts met een hoog procent bevatten ; — een rijk en vruchtbaar gewest; de rijke natuur van Indië; — de handel is een rijke en milde bron ; — een rijke verzameling; — rijke winsten, inkomsten, voordelen; — een rijke vangst, een overvloedige vangst; een rijke oogst; — een rijk en gezegend leven zij uw deel, een heilbede ; — hij heeft een rijke verbeelding, hij fantaseert veel en stout; — een rijk gemoedsleven hebben, fijngevoelig zijn ; — het onderwerp is te rijk om het in eens af te handelen, omvat te veel; — rijk in bloei staan, volop bloeien ; — een rijke taal, die veel woorden en uitdrukkingen heeft;
4. gelukkig : hij is al zijn vrienden (de wereld) te rijk, hij gevoelt zich overgelukkig; — de koning, de prins te rijk zijn;
5. kostbaar, van rijkdom getuigend: rijke geschenken; een rijke tafel; rijk gekleed gaan; dat huis is rijk gemeubileerd, met kostbare meubelen ; het gaat er rijk toe, alles is daar duur en kostbaar ; rijk versierd;
6. kostelijk, heerlijk : ’t is een rijk gezicht (van bloemen, kostuums, uniformen enz.); (iron.) ’t was een rijk gezicht die snoever zo te zien afdruipen; die is rijk! wat een flater!
7. (bouwk.) de rijke kant van een steen (die bij het vormen naar één kant weggestreken is en daardoor een min of meer scheve gedaante heeft), de scherpe hoeken, terwijl men de stompe hoeken de arme kant van de steen noemt;
8. rijk rijm (fr. rime riche), rijm waarbij ook consonanten aan het begin van de rijmende lettergrepen overeenstemmen, gelijk of lettergreeprijm.

< >