I. m. (repen), reepje, o. (-s),
1. smalle strook van enig materiaal, bepaaldelijk zoals van een groter stuk afgesneden: een reep linnen; een reep lood over de nok van een dak; een boterham aan repen snijden; — (Zuidn.) repen snijden, de plaat poetsen: hij is gaan repen snijden met een andermans geld;
2. langwerpig stuk chocolade: gevulde repen;
3. zwaar touw, vervolgens ook staaldraad; — touw, over een rivier gespannen, waarlangs men een pont of schuit voorttrekt; vgl. Reeppont; — touw of leren band van het tuig, waaraan een paard een wagen voorttrekt: het paard staat met één poot over de reep; — klokketouw; — hijstouw van een heistelling; ook van een lier;
4. in ’t bijz. (viss.) zwaar touw waaraan een vleet (haringnet) hangt: de reep hangt zes meter onder het zeeoppervlak en is ong. 3500 meter lang; de reep schieten, inhalen;
5. lang koord waaraan op geregelde afstanden korte eindjes touw met een angel bevestigd zijn: met de reep vissen; vgl. Aalreep;
6. (Zuidn.) hoepel om vaatwerk, in fuiken enz.; — ijzeren band om een wiel; ook als kinderspeelgoed;
7. staaf metaal, meer breed dan dik;
8. ben. voor de cirkelvormige plaatjes in een slot, wnardoor de insnijdingen in de baard van een sleutel nodig zijn;
9. (Barg.) mond;
10. (gew.) ruif.
II. v. (repen), repel.