m. (-en),
1. staart van een rat;
2. staart van een ander dier wanneer deze het gebrek heeft van dun en kort behaard te zijn; vooral bij paarden ;
3. soort van schaap met een kale staart;
4. (kaasm.) lang, dun boorsel in de boor van de kaasmaker bij het keuren van de kaas: de z.g. rattestaart wijst op een slapper zuivel dan een boorsel dat de boor geheel vult;
5. (timm.) zeer kleine, ronde, spits toelopende vijl die bij het afwerken van gaten en sterk gekromde uithollingen gebezigd wordt;
6. naaldvormig ornament aan de onderzijde van de ,,bak” van sommige zilveren lepels, oorspr. een verlengstuk van de steel waarop de ,,bak” werd vastgesoldeerd;
7. zekere soort van afhechting aan het uiteinde van een touw, die dun en spits toeloopt;
8. zeker gebrek in laken, plaats met te lang haar, ontstaan ten gevolge van een fout bij het scheren;
9. als plantennaam bij versch. soorten van Equisetum en bij Phleum pratense ;
10. insectenlarve van Helophilus tenax, waarvan het lijf uitloopt in een lange staart waardoor zij ademen.