m. (-s), (Zuidn.)
1. hark; — (spr.) een rakel en een spriet is altijd iet, maar twee sprieten zijn twee nieten, wanneer de vrouw spaarzaam is en de man een verkwister, dan blijft er nog wel iets over, maar wanneer zij beiden kwistig zijn, blijft er niets over;
2. aan een gaaiperse, ben. voor de stangen waarop de pinnen met kallen staan.