Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pul

betekenis & definitie

I. PUL,

v. (-len)
1. (veroud., nog gew.) kannetje waarin de misdienaar aan de priester de wijn en het water in de mis aanreikt;
2. stuk vaatwerk met een dikke buik en een korte hals, dat veelal dient om er een vloeistof, gewoonlijk een drank, in te bewaren; kruik; — in ’t alg. thans alleen nog gew. ; — (thans) kleine, kortbuikige soort van fles waarin het bier in de kleinhandel wordt verkocht: deze pullen worden hermetisch gesloten met een kroonkurk; — (Zuidn.) jenever- of brandewijnskruik; soort van blikken kruik zonder tuit, waarin de arbeiders koffie meenemen naar hun werk;
3. vaas met meestal wijde, rechtopstaande, korte hals, bijna altijd zonder deksel: Japanse pullen op de schoorsteen; Delftse pullen ; ze nam de bloemen uit het pulletje op de schoorsteen;
4. bierkan van aardewerk of metaal met oor en deksel, om uit te drinken.

II. PUL

v. (-len), (gew. en Zuidn.)
1. jong van een kip of eend;
2. klein kind ; zwak kind, stumpertje;
3. bang, vreesachtig persoon : het is een pul, hij is bang;
4. jong meisje, jonge dochter;
5. olieslager, werkman op een olieslagerij.

III. PUL bn., (Zuidn.) bang, niet moedig; onthutst; overwonnen: pul zijn.

< >