m. (...hopen), meestal in ’t mv.,
1. overblijfsel van een bouwwerk: Jeremia klagende op de puinhopen van Jeruzalem; Aken is na wekenlange beschieting een rokende puinhoop;
2. (oneig.) datgene wat ineengestort is, ruïne: de puinhopen van het verleden; op de puinhopen van onze neutraliteitspolitiek moest een nieuw buitenlands beleid worden opgebouwd.