Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pruik

betekenis & definitie

(<Fr.<It.),

I. v. (-en),
1. kunstmatige haarbedekking van het hoofd: zij draagt een pruik; — in de 17de tot het begin der 19de eeuw als modedracht: alleen de hogere standen en gezeten burgers droegen een pruik; de pruiken werden met poeder bestrooid; in Engeland dragen de rechters nog thans pruiken; — (zegsw.) hij is niet in zijn pruik, hij is niet wel gemutst, niet in zijn humeur; — hij heeft de pruik, de bokkepruik op, hij is boos, nors, kwaad; — zijn pruik staat scheef, hij is slecht gemutst;
2. (gemeenz.) natuurlijk hoofdhaar, inz. slordige, verwarde haardos: die pruik mag je wel eens laden knippen; inz. dik of gekruld hoofdhaar: iem. met een mooie pruik haar;
3. verwarde dot garen: dat garen is een hele pruik geworden;
4. pluk tabak, inz. die bij een gestopte tabakspijp buiten de kop hangt;

II. m. (-en), gemeenz. ben. voor een man van hoge jaren: de oude pruiken zaten bij elkander; — persoon die aan het oude verkleefd is, ouderwets man.

< >