m.,
1. praal, schittering in praal en luister: verzorgd, maar zonder pronk; dat staat er maar voor de pronk; — te pronk staan, zitten; — (eert.) een misdadiger te pronk stellen, hem op de kaak zetten, (ook) hem openlijk als zodanig bekendmaken; — (fig.) zich openlijk te pronk stellen, zich door min of meer berispelijke daden aan de beoordeling der menigte blootgeven;
2. (concr.) opschik, tooi: de pronk op de kermis gekocht (Potgieter).