(profiteerde, heeft geprofiteerd), (<Fr.),
1. voordeel trekken van, een goed, nuttig gebruik maken: van de gelegenheid profiteren; daar profiteer-je van, dat is een buitenkansje voor je; — van het onderwijs flink profiteren, vorderingen maken, goed leren;
2. (Zuidn.) iets gebruiken, nuttigen: ik heb vandaag nog niets geprofiteerd.