(Lat.), m. (-s, -en),
1. titel van en ben. voor een hoogleraar: professor V.; jawel, professor; een professor in de natuurkunde; — daar zal ook geen professor van groeien, gezegd van iem. die zeer dom is;
2. (bepaaldelijk) hoogleraar in de medicijnen voor zover hij medische of consultatieve praktijk uitoefent: de professor wist er ook al geen raad op; de professor is bij de zieke geweest; 3. (Zuidn.) leraar: professor aan een athenaeum.