I. (<Lat.), m. (...maten),
1. titel van de Paus als hoofd der gehele Rooms-Katholieke Kerk;
2. titel van aartsbisschoppen, als hoofd van een kerkprovincie: de primaat van België, de aartsbisschop van Mechelen; een primaat heeft het voorzitterschap in een nationaal concilie.
II. (<Lat.), o., bevoegdheid om de eerste plaats in te nemen, oppergezag; inz. oppergezag van de Paus; — (in vrijer gebruik) het primaat van het intellect.