I. (<Fr.), m. (-s),
1. (veroud.) stedelijk ambtenaar die een poort opent en sluit;
2. degeen die de poort van een klooster, paleis of ander groot gebouw opent en sluit, en met allerlei ander bijkomend werk belast is: de portier van een hotel; de tweede portier in een gevangenis.
II. (<Fr.), o. (-en), deur in een rijtuig, spoorwagen, auto enz.: uit de portieren hangen; het portier sluiten.