(popelde, heeft gepopeld),
1. (Westvl.) aanhoudend iets vragen met een vleiend en smekend gemompel: de bedelaars popelen om een aalmoes; het kind bleef popelen, tot het zijn zin kreeg;
2. (van het hart) snel kloppen door een bijzondere aandoening : zijn hart popelde hem van angst; ons hart popelde van vreugd bij het horen van uw lied; — vervolgens ook met een pers. als subject: zij zaten te popelen ; popelen van ongeduld;
3. (dicht., w. g.) suizen, ruisen: popelend riet (Van Lennep).