m. (-s),
1. geringschattende term om een persoon aan te duiden;
2. (gemeenz.) achterste: het kind is op zijn poeper(d) gevallen; — (spr.) zijn poeperd open- en dichtknijpen; — men kan wel een ei in zijn poeperd gaar krijgen, gezegd van iem. die vreselijk in angst zit; — men moet zowel voor de poeper als voor de roeper zorgen, men moet evengoed voor zijn voeding als voor zijn kleding zorgen.