o. (-s),
1. oorspr.: anker dat op de plecht gereed lag om te kunnen vallen;
2. later: het zware anker dat in de rust gesjord wordt aan dezelfde zijde als het tuianker en als noodanker dienstdoet : het plechtanker uitwerpen;
3. (fig.) behoud, toeverlaat: de godsdienst is het plechtanker aller vromen; het plechtanker der hope; hij was mijn plechtanker in de nood; — het laatste plechtanker, de laatste toevlucht.