Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Plaag

betekenis & definitie

v. (plagen),

1. door God gezonden kastijding, straf: de tien plagen van Egypte;
2. onheil, ramp, kwelling: besmettelijke ziekte en andere plagen; oorlog is een ware plaag voor de volken; de plagen van de geest, van het lichaam; — (spr.) komen die tijden, dan komen die plagen, wie dan leeft, die dan zorgt, (of) geen zorgen vóór de tijd;
3. ziekte, inz. besmettelijke ziekte; — (gew.) besmettelijke ziekte van het vee en andere dieren; vijf koeien zijn aan de plaag gestorven; — van gewassen: bescherming van de aanplantingen tegen ziekten en plagen;
4. iem. die een last is voor anderen, hen kwelt: hij bleef een plaag voor zijn bedienden;
5. (in de huiselijke taal) iem. die een ander plaagt, die veel van plagen houdt: die Jan is zo een plaag, Moe!

< >