1. zijn water lozen, urineren; — wateren, lozen: bloed pissen; — (spr.) ’t is verloren gefloten, als 't peerd niet pissen wil; — (volkst.) ’t is zo lekker, of een engeltje op je tong pist; (Zuidn.) ’t is alsof de engel Gabriël in uw mond pist, het is buitengewoon lekker; — buiten het potje pissen, overspel bedrijven; — tegen iem. pissen, hem verachten;
2. (plat) regenen: ’t is weer aan ’t pissen;
3. zaniken, leuteren: lig nou niet te pissen!
Gepubliceerd op 01-01-2021
Pissen
betekenis & definitie