I.
1. verkleinvorm van Piet;
2. meisjesnaam, Petronella.
II. o. (-s), eert. volksn. voor een zilveren munt, t.w. 1/8 van een Zeeuwse rijksdaalder, die 52 stuivers deed: juffrouwen die de vracht met een dertiend’half en een pietje passen (Beets); thans nog in het Barg.: 32½ cent; (O.-I.) pietjes, 1 dubbeltje.
III. o. (-s), luis, hoofdluis: dat kind had pietjes.