I. (piekte, heeft gepiekt),
1. prikken, steken: de dorens pieken; de wind piekt, steekt, snerpt, is scherp;
2. (gemeenz.) hard naaien: die naaister zit de hele dag te pieken;
3. (Zuidn.) stelen: men heeft mijn boek gepiekt.
II. (piekte, heeft gepiekt),
1. (zeilv.) de raas recht brassen, in ’t kruis zetten; de gaffels zoveel ophijsen dat het achterlijk van de bezaan stijf komt;
2. puntig uitsteken: je haar piekt, maak het even op;
3. (van een petroleumlamp) te hoog en ongelijk branden, zodat de vlam als een punt boven het lampeglas uitkomt: meester klaagde dat de lamp piekte.