I. m. (-s),
1. pijpenuithaler;
2. peut, klap: iem. een peuter om de oren geven.
II. m. (-s),
1. klein persoon: het is een peuter van een vent;
2. inz. liefkozende benaming voor een klein kind: slaapt de kleine peuter al?; komt maar hier, peuters.
III. bn., (gew.) ’t is niet peuter, niet zuiver, niet pluis.