I. m., g. mv.,
1. handeling van pellen: nu gaan wij aan de pel;
2. gepel: zo een schaal met garnalen is een hele pel.
II. (<Lat.), v. (-len),
1. schil, huid: de pel van appelen, pruimen, aardappelen; — de pel van hout;
2. (Zuidn.) schilfer: uw hoofd zit vol pellen.
III. v. (-len), soort van hoen waarvan de vederen een bepaalde tekening vertonen, bestaande in dwars over het lichaam lopende, evenwijdige strepen, die doen denken aan het patroon van de weefsels die men pellen (zie ald.) noemt: eiergele pellen.