I.(<Fr. père), m. (peren), (Zuidn.) vader; — (zegsw.) zijne pere zien, iets onaangenaams of lastigs ondervinden, moeite hebben met; — een oude pere, een oude vent.
II. eigennaam, verkorting van Peter III. i. v. (peren)
1. de sappige vrucht van de pereboom ; — (zegsw.) de peer is nog niet rijp, de zaak is nog niet in die staat waarin ze moet wezen; — peren koken, stoven, bakken', daar zat hij met zijn gebakken peren, daar bleef hij nu zitten, daar ondervond hij de gevolgen; — hoe smaakt die peer?, wanneer men iem. een berisping of afstraffing geeft; — (veroud.) een sappige peer, een goed glas wijn; — (Zuidn.) een peer op hebben, beschonken zijn;
2. (oneig.) muilpeer, oorveeg : iem. een peer draaien ;
3. voorwerp dat de vorm van de genoemde vrucht heeft: electrischepeer, peervormig gloeilampje ; — parel in de vorm van een peer; — peervormige wijnfles; — peervormige versiering aan de spits van een toren of op een puntig dak : de peer van *t stadhuis (Beets);
4. (Zuidn.) hoofd : wacht maar, tot er geen haar meer op hun peer zal groeien; — (zegsw.) het in zijn peer hebben, fier, trots zijn: hij heeft het niet weinig in zijn peer sinds hij geërfd heeft;
iii. m., pereboom. IV. (Eng.), m. (-s), lid van het Engelse Hogerhuis.