(<Fr.), o. (-s),
1. (hist.) tent; inz. grote, geriefelijke en van een kap voorziene legertent voor voorname personen;
2. (veroud., gew.) baldakijn: vier mannen droegen het paviljoen in de processie;
3. (op vaartuigen) tentvormige verhoging op het achterdek ; fraai versierde kajuit aan de achtersteven; eerste kajuit op een stoomboot;
4. afzonderlijk gebouw van een complex: de paviljoenen van het ziekenhuis;
5. luchtig gebouwd buitenverblijf; lusthuis;
6. groot buitencafé met veranda’s;
7. vooruitspringend gedeelte van een groot gebouw ; uitgestrekte voorgevel:
8. (diam.) het onder de kroon gelegen gedeelte van een briljant;
9. het zich naar voren verwijdende gedeelte van een instrument: het paviljoen van een orgeltrompet.