bn. bw. (-er, -st),
1. statig, deftig, fier en trots, inz. gemaakt deftig : een parmantig heertje ; hij zat papnantig op zijn ros;
2. als iem. die durft, moedig; inz. in toepassing op personen van wie men een bep. handeling eigenlijk niet had verwacht: parmantig ging het kleine kereltje er op af.