(paggelde, heeft gepaggeld), (Zuidn.)
1. moeilijk, onzeker en waggelend gaan (inz. van kleine kinderen en oude lieden): de ganzen paggelden zo hard als zij konden.
2. knoeien, prutsen: aan iets paggelen en tichelen, er nog allerlei kleinigheden aan verrichten, die dienen om het af te werken.