I. (stak over, is en heeft overgestoken),.
1. (onoverg.) zekere ruimte overgaan om van de ene plaats naar de andere te komen: naar Engeland oversteken ; de rivier oversteken;
2. van de ene zijde naar de andere gaan: het oversteken naar de andere kant der straat; — in ’t bijz. abs. in deze zin: je moet voorzichtig zijn bij het oversteken;
3. toereiken: steek mij de haak eens over : — thans alleen nog in toepassing op iets dat men tegen iets anders ruilt: als er twee ruilen, moeten zij, gelijk men zegt, gelijk oversteken;
4. (vand. ruilen): ik zou met hem niet willen oversteken, niet in zijn plaats willen zijn; 5. van het ene fust op het andere brengen;
6. over iets uitsteken: de randen die ruim een vingerbreed oversteken;
7. dat steekt niet over, het houdt niet over, er is niet te veel;
8. (Zuidn.) in tweeën steken;
II. (overstak, heeft overstoken), (Zuidn.)
1. met steken overdekken, met garen of wol benaaien;
2. over de gehele oppervlakte van iets steken of prikken : de bijen overstaken heel zijn gezicht.