I. OVERSTAAN
(stond over, heeft overgestaan),
1. gedurende een bep. tijd, inz. tot de volgende dag, blijven staan;
2. goed blijven bij het staan, duren: het kan wel overstaan.
II. OVERSTAAN in de verbinding ten overstaan van, in tegenwoordigheid van: het examen wordt afgenomen ten overstaan van de inspecteur; ten overstaan van een notaris.