(sprong over, heeft en is overgesprongen),
1. over iets heen springen: hij sprong de sloot over;
2. (oneig.) iets (met een sprong) voorbijgaan, overslaan : geen woordje mocht hij overspringen ; de jongen leert zo gemakkelijk dat hij gerust een klasse overspringen kan ;
3. op of in iets anders, van de ene plaats naar de andere springen: die vlo is zeker over gesprongen ; — wij zagen de electrische vonken overspringen; zij sprong op een ander onderwerp over;
4. met een sprong (in een andere richting) zich verplaatsen: de haan van het geweer sprong over;
5. (van een gedeelte van een bouwwerk) vooruitspringen, over iets uitsteken: het bovendeel van die oude gevel springt over ; — G. (Zuidn.) stukspringen.