(hing over, heeft overgehangen),
1. (onoverg.) over, boven iets hangen: de aardappelen hangen over;
2. zich al hangende boven iets uitstrekken: de takken van die appelboom hangen bij ons over, b.v. over een muur; — inz. in het teg. deelw. (als bn.): de kleine beek verschool zich onder overhangende struiken en onkruid;
3. (overg.) over, boven het vuur hangen: hang de aardappelen over:
4. (onoverg.) schuins voorover hangen; inz. van gebouwen: uit het lood hangen; (zeew.) het overhangen van achter- en voorsteven, de sprong van de voorsteven en liet achteroverhellen van de achtersteven.