(gooide over, heeft overgegooid),
1. over iem. of iets heen gooien, ter bedekking enz.: ik gooide hem nog gauw een paar dekens over; een paard een dekkleed overgooien;
2. boven over iets heen gooien: de kinderen hebben hun bal de schutting overgegooid;
3. van de ene plaats naar de andere gooien, of: naar de overkant werpen: gooi mij het touw over;
4. in een zekere richting gooien; met kracht een wending aan iets geven: het roer, de wissel overgooien;
5. nog eens gooien: hij liet ze weer overgooien (met de dobbelstenen), totdat elk zijn nummer had (Van Lennep);
6. (Zuidn.) gooiende in twee stukken breken.