I. vz.
1. boven, op enige afstand in bovenwaartse richting: over het vuur hangen; iem. over het hoofd hangen, ook fig. met betr. tot een zaak waardoor iem. wordt bedreigd; — haar handen zweefden over de toetsen; — over schouder, van een geweer; op schouder;
2. bij bewegingen op of langs de oppervlakte van iets: er de zweep over halen (t.w. over het trekdier); — men kon er over de hoofden lopen, de mensen stonden zeer dicht opeengepakt; — een koude rilling liep over zijn rug; het zweet liep over zijn gezicht; het geld rolt over de vloer; over de grond kruipen ; — over de straat lopen; — met iem. over weg zijn, samen een zelfde weg gaan; — (fig.) met iem. over weg kunnen, zie Overweg (II); — hij komt er veel over huis, over de vloer, hij komt er dikwijls;
3. ter aanduiding dat iets een oppervlakte geheel of gedeeltelijk bedekt: een kleed over de tafel spreiden; een tapijt over de vloer leggen; een doek over het hoofd hebben; over de oren binden; een papier over iets plakken; de hand over iets houden; het water stroomt over ’t land; — er viel een wondere weemoed over hem; — hij heeft iets innemends over zich, in zijn uiterlijk, in zijn doen en laten;
4. op alle (op de meeste) punten van zekere uitgestrektheid, zonder dat het denkbeeld van bedekken van boven af op de voorgrond treedt: hij is nat over zijn gehele lichaam; mest over het land brengen; de tijding verspreidde zich over het gehele land; — over het algemeen, in het algemeen genomen;
5. ter aanduiding van een zich bevinden, een houding op zekere afstand boven iets (gebogen enz.): zij boog zich over het bedje van het kind; — oneig. ter aanduiding van een bemoeienis: Dr. Van Zevenaar heeft altijd over hem gepraktizeerd (Van Lennep); — (zegsw.) ik zou hem niet over mijn kat vertrouwen (van een onbekwaam geneesheer gezegd); — vandaar: met iets bezig zijnde: ik zat twee dagen over dit artikel;
6. ter aanduiding van een betrekking van meerdere tot mindere, van machthebbende enz.: daarover heb ik niets te zeggen; geen mens zal verder baas over ons spelen; — heersen, gebieden over; — beschikken over;
7. in de richting van: over hoek, hoekwaarts, hoeks; (zeew.) over stuurboord (of bakboord) vallen, gezegd van een schip dat, recht in de wind liggende, door de wind met zijn voorsteven naar rechts (of links) wordt gedrongen; over steven schieten, gezegd van een schip dat begint vooruit te gaan;
8. om uit te drukken dat men iets passeert, het overgaat of overvaart: hij zag hem over de brug gaan; — via: hij reed over Naarden en Amersfoort naar Arnhem; — over de post, per post; het veer waar hij over moest; over de brug komen; — een plank over de sloot leggen; een brug over de rivier slaan; — in toepassing op de lijn of richting waarlangs iets gemeten wordt: over kruis gemeten, langs de langste lijnen die op iets getrokken kunnen worden; over de borst gemeten is het hemd 40 cm breed;
9. ter aanduiding van een zich uitstrekken over een bep. tijd: die registers lopen over meer dan twee eeuwen; — vandaar: gedurende, tijdens: over dag;
10. met betrekking tot, aangaande, ten opzichte van, met het oog op enz.: zijn gedachten over iets laten gaan; het woord voeren over iets; oordelen, nadenken over; een boek, een mening, een rapport over;
11. ten gevolge van, naar aanleiding van; wegens: ongerust, voldaan, opgewonden over; — over iets in zitten, in angst zijn op grond van iets dat gebeurd is; — angst, berouw, verdriet over iets;
12. om uit te drukken dat een handeling enz. geschiedt boven of langs iets heen, met het bijdenkbeeld van het komen aan de andere kant: een bal over de schutting werpen; een voet over de dorpel zetten; — (zegsw.) over de kling jagen, doden door het zwaard; — iem. over het paard tillen, te veel prijzen; — vallen over iets of iem., door er tegen te stoten, struikelen en er op of overheen vallen; — iets niet over zijn hart kunnen krijgen, er niet toe kunnen besluiten (omdat men medelijden heeft, deernis gevoelt); — (Zuidn.) daar kan ik niet van over, dat kan ik maar niet begrijpen, daar sta ik verstomd van; — 't is niet om over te komen, dat is uiterst moeilijk om te boven te komen; — hals over kop;
13. aan de andere zijde van: hij is over de grenzen; hij woont over de rivier;
14. tegenover: hij woont over het stadhuis; vlak, schuin over mijn deur; over de spiegel zitten;
15. (Zuidn., in N.-Ned. gew.) met betr. tot een tijdsruimte die voorbij is, voor: over drie jaar was hij nog kloek en gezond; zulk een tochtje heb ik over enige tijd gedaan;
16. na verloop van: over een dag of tien; over een paar dagen kom ik weer hier;
17. om uit te drukken het overschrijden van een grens of wat als zodanig beschouwd wordt: de thermometer staat over de negentig; — (zegsw.) iem. over het hoofd groeien; er over uit zijn, opgetogen zijn over iets; — (Zuidn.) dat gaat over zijn hout! dat gaat te ver!;
18. om te kennen te geven dat een bep. tijdgrens of zeker tijdstip overschreden wordt: hij kwam lang over tijd thuis; het is over vieren; — ik woon hier al over het jaar; een man van over de zeventig jaar;
19. om aan te duiden dat er sprake is van meer dan de getalswaarde, grootte, afstand enz. die wordt genoemd: er moet over de honderd frank in zijn;
II. bw.
1. zo dat iets zich boven iets anders bevindt: de klimop buigt een hellend afdak over;
2. ter aanduiding van een beweging langs de oppervlakte van of op enige afstand boven iets: zij wandelden nog eens het kerkhof over (Van Koetsveld);
3. van de ene plaats naar de andere, hetzij langs of boven over iets heen: zij liep de kamer uit, de gang over; — over en weer,
a) (Zuidn.) van het ene punt naar het andere en terug; b) (Zuidn.) heen en weer, zonder dat aan een bep. begin- en eindpunt wordt gedacht: de dokter wandelde angstig over en weer; c) van weerskanten: ze vonden elkaar over en weer lief;
4. aan de andere zijde of op een andere plaats: nog voor hij het zag, was zij reeds de straat over; — (van personen die verhuizen) met de inboedel in de nieuwe woning aangekomen: nog een dag of twee en we zijn helemaal over; — (van scholieren) tot een hogere klasse bevorderd; mijn broer is over; — op bezoek gekomen: mijn broer is gisteren over geweest;
5. zich bevindende aan de andere zijde, aan de overzijde: schuins over woont de burgemeester;
6. voorbij, geëindigd: het onweer is over; zijn drift is over; over was de pret; de pijn is al over; — het is over met de pret, het is gedaan met;
7. boven de maat of voorbij een bep. grens, inz. m. betr.t. een grens die door de behoefte wordt gesteld: er is geen volk over ten onzent, en in het volk dat er over is, zit pit noch geest (Kuyper); stof te over;
8. nog aanwezig zijnde boven het verdwenen deel, overschietende: de tijd die hij over had.
Met talloze ww. vormt over scheidbare en onscheidbare samenst., waarvan hier alleen de voornaamste, zijn opgenomen; — in verb. met bn., duidt over- aan dat de eigenschap in de hoogste of in een te hoge mate aanwezig is.