m. (-s),
1. geslacht van marterachtige roofdieren (Lutra), met lang lichaam, ronde kop, afgeplatte staart, korte poten en zwemvliezen tussen de tenen; inz. de visotter (Lutra lutra); — (vero.) een otter in het bolwerk, er is onraad ; — zo stom als een otter, zeer dom; hij ziet zo scheel als een otter, van iem. gezegd die zeer scheel ziet; — zweten als een otter; — slapen als een otter, vast slapen :
2. (Zuidn.) domoor ; — ook : iem. die scheel ziet: Juffrouw Plus had tegen Vrouw Struyck geroepen ,,ge zijt nen otter” (Bergmann);
3. bont van het onder 1. genoemde dier afkomstig ;
4. de jongste der stokers in een steenbakkerij ;
5. (zeew.) paravaan, visvormig stalen lichaam, met stalen lijnen aan de boeg van een schip bevestigd, dienend om het schip te beschermen tegen verankerde mijnen.