( <Lat.), o. (-en, -s),
1. godsspraak, door priesters onder goddelijke inspiratie gegeven uitspraak aangaande een bep. kwestie, inz. in de Oudheid in bep. heiligdommen: het Delphische orakel;
2. plaats, heiligdom waar uitspraken als onder 1. gedaan werden;
3. persoon die uitspreekt wat de godheid hem ingeeft: Paulus, het orakel onzer eeuwige behoudenis (Van der Palm);
4. iemand wiens uitspraken wijs zijn, inz. fig. : persoon naar wie men luistert, aan wiens uitspraken men zich houdt, die tot richtsnoer of vraagbaak dient : hij was het orakel van het dorp ; — het Delfts orakel, Hugo de Groot;
5. goddelijke uitspraak of openbaring ;
6. wat als onomstotelijke waarheid geldt: eertijds golden spreekwoorden als orakels.