1. opgericht, overeind zitten: zij vonden hem in zijn bed, opzittende;
2. (van honden) op de achterste poten gaan zitten; (fig.) voor iem. opzitten (en pootjes geven), in alles naar iemands pijpen dansen: iem. doen opzitten, hem tot rede brengen;
3. niet naar bed gaan, opblijven: halve nachten moest ze opzitten ;
4. (van zieken) tijdelijk het bed verlaten, op zijn: zij vonden hem nog altijd lijdende, maar toch opzittende ;
5. op een paard gaan zitten, te paard stijgen:
6. (plat) beslapen: zij laat zich opzitten;
7. (Zuidn.) met een ei opzitten, erg verlegen, bang zijn.
Opm. In de volg. uitdr. vormen op en zitten eig. geen samenst., doch men vindt de woorden dikwijls aaneengeschreven : daar zal ivat voor je op zitten, je zal een berisping, straf krijgen ; — daar zit niets anders op, daar is niet anders aan te doen ; — (Zuidn.) het zit er op, het stuift er, er is hooggaande ruzie.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Opzitten
betekenis & definitie