(wipte op, is en heeft opgewipt),
1. wippende omhoog gaan: de klink wipt op ; — op- en neerwippen, op een wipplank; — van zijn stoel opwippen, haastig opstaan ; — de trap opwippen, vlug naar boven lopen ;
2. omhooggericht zijn: ronde wangen met een opwippend bovenlipje;
3. (overg.) met een wip in de hoogte doen gaan, laten wippen: wip de tafel op.