(<Lat.), o.,
1. wijsgerig stelsel dat beweert dat deze wereld, ondanks al haar schijnbare onvolkomenheid, toch zo volmaakt is als zij maar zijn kan: Leibnitz is de grondlegger van het optimisme;
2. (in ’t alg.) neiging om alles van de beste zijde te beschouwen : een beminnelijk optmisme ; — gestemdheid waarin men een goede afloop verwacht: er is geen reden tot optimisme.