(stapte op, is opgestapt),
1. stappende omhoog gaan: de trap, een stoep opstappen;
2. zich stappend begeven op ; — (vand.) zich op weg begeven, weggaan : ik zal maar eens opstappen :
3. (fig., gemeenz.) sterven: hij is ook opgestapt;
4. op iets stappen: de tram staat stil, een aardig juffertje stapt op.